Werknemer heeft geen recht op onherroepelijk aanbod vóór totstandgekomen pensioenovereenkomst
Appellant (werknemer) is van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2020 in dienst geweest van geïntimeerde (werkgeefstert). Zij had voor haar werknemers een pensioenregeling. Appellant is vanaf 1 juli 2019 gaan deelnemen aan de pensioenregeling. Aangezien hij al arbeidsongeschikt was toen hij ging deelnemen, heeft appellant geen recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Volgens appellant is al eerder dan per 1 juli 2019 en voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid een pensioenovereenkomst met geïntimeerde tot stand gekomen en /of moet de pensioenovereenkomst geacht worden met terugwerkende kracht te zijn gesloten. Het hof oordeelt dat geen sprake is van ongelijke behandeling. Het hof oordeelt dat het niet voldoen aan de in artikel 7:655 lid 1 BW gestelde eisen (tijdig en schriftelijk informeren), niet leidt tot een onherroepelijk aanbod, maar tot schadeplichtigheid. Verder is het hof wat betreft de periode voorafgaand aan 1 juli 2019 van oordeel dat geïntimeerde niet fictief, maar daadwerkelijk een aanbod heeft gedaan, maar dat appellant het aanbod heeft verworpen, en/of het aanbod (meermaals) niet binnen een redelijke termijn heeft aanvaard, waardoor het aanbod is vervallen (art. 6:221 BW). Het hof is verder van oordeel dat appellant er niet van uit kon gaan dat de op 1 juli 2019 tot stand gekomen pensioenovereenkomst terugwerkende kracht had of zou moeten hebben gehad.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17-09-2024